Protestantse Kerk
Doorgaan naar hoofdinhoud
Vindplaats van geloof, hoop en liefde
infopagina

Generale regeling 1 - Gemeenten

I. Samenwerking

GR 1-1. Algemeen

  1. Gemeenten kunnen op de verschillende terreinen van het kerkelijk leven samenwerken.
  2. Bij samenwerking zonder een schriftelijke overeenkomst blijven de afzonderlijke kerkenraden en/of colleges verantwoordelijk voor het terrein waarop wordt samengewerkt. Besluiten worden in onderling overleg genomen.
  3. Bij samenwerking kunnen kerkenraden en/of colleges een samenwerkingsorgaan instellen waaraan de uitvoering van het gezamenlijke werk, onder verantwoordelijkheid van de betrokken kerkenraden en/of colleges, wordt toevertrouwd.
  4. Kerkenraden en colleges kunnen aan een samenwerkingsorgaan bevoegdheden overdragen. Colleges behoeven hiervoor de instemming van de kerkenraad, wijkkerkenraden behoeven de instemming van de algemene kerkenraad. Algemene kerkenraden die bevoegdheden willen overdragen aan een samenwerkingsorgaan, horen eerst de wijkkerkenraden.
  5. Overdracht van bevoegdheden geschiedt bij schriftelijke overeenkomst en behoeft instemming van het breed moderamen van de classicale vergadering. In de overeenkomst wordt vastgelegd:
    • de aard en omvang van de bevoegdheid,
    • de duur van de overdracht,
    • de wijze van werken van het samenwerkingsorgaan, en
    • de wijze waarop de overdracht tussentijds beëindigd kan worden.

GR 1-2. Samenwerkingsorganen met bevoegdheden

  1. Een samenwerkingsorgaan met bevoegdheden voor een deel van het werk kan worden ingesteld door kerkenraden resp. colleges. De leden worden door elk van de kerkenraden resp. colleges aangewezen.
  2. Een samenwerkingsorgaan met bevoegdheden voor een deel van het werk kan worden gevormd door de kerkenraden resp. colleges. Dit orgaan bestaat als gemeenschappelijke kerkenraad dan wel gemeenschappelijk college uit alle leden van de afzonderlijke lichamen. De afzonderlijke kerkenraden resp. colleges blijven bevoegd voor de zaken die niet aan het samenwerkingsorgaan zijn overgedragen.
  3. Een samenwerkingsorgaan waaraan kerkenraden resp. colleges alle bevoegdheden overdragen wordt, als gemeenschappelijke kerkenraad dan wel als gemeenschappelijk college, gevormd door alle leden van de afzonderlijke lichamen.
  4. Bij een samenwerkingsorgaan als bedoeld in lid 3 worden de gemeenten, indien dit nog niet het geval is, ingedeeld in dezelfde classis. Bij een samenwerkingsorgaan als bedoeld in lid 1 en 2 worden de gemeenten op hun verzoek ingedeeld in dezelfde classis.
  5. Een besluit tot vorming van een samenwerkingsorgaan als bedoeld in lid 2 en 3 wordt niet genomen dan nadat de leden van de gemeenten daarin zijn gekend en daarover zijn gehoord.
  6. Indien wijkkerkenraden uit verschillende gemeenten een samenwerkingsorgaan als bedoeld in lid 2 of 3 instellen, is instemming van de algemene kerkenraden nodig, welke tevens een regeling betreffende de vermogensrechtelijke aangelegenheden treffen.
  7. Een samenwerkingsorgaan als bedoeld in lid 2 of 3 wordt gevormd voor onbepaalde tijd.
    Een besluit tot wijziging van de overeenkomst dan wel opheffing van het samenwerkingsorgaan wordt niet genomen dan nadat de leden van de gemeenten daarin zijn gekend en daarover zijn gehoord.
    De overeenkomst wordt na vaststelling of wijziging ter kennisneming toegezonden aan het breed moderamen van de classicale vergadering en in geval van een evangelisch-lutherse gemeente tevens aan de evangelisch-lutherse synodale commissie.
  8. De gemeenschappelijke kerkenraad als bedoeld in lid 3 kan besluiten de verkiezing van ambtsdragers te doen geschieden door de leden van de gemeenten gezamenlijk. In dat geval wordt het in ordinantie 3-6 bepaalde toegepast als betrof het één gemeente.
  9. De bepalingen in ordinantie 4 en 11 zijn voor samenwerkingsorganen van overeenkomstige toepassing.
  10. Indien een hervormde gemeente, een gereformeerde kerk en een evangelisch-lutherse gemeente met geheel of gedeeltelijk samenvallend gebied, dan wel twee van hen een gemeenschappelijke kerkenraad vormen, als bedoeld in lid 3, wordt in de regel het samenwerkingsverband aangeduid als protestantse gemeente in wording.

GR 1-3. Gemeenschappelijke kerkdiensten

  1. Kerkenraden kunnen een gemeenschappelijke kerkdienst beleggen, onder verantwoordelijkheid van beide kerkenraden. Doop, belijdenis en bevestiging van ambtsdragers in een gemeenschappelijke dienst geschiedt onder verantwoordelijkheid van de betrokken kerkenraad.
  2. Bij gemeenschappelijke kerkdiensten, belegd door een gemeenschappelijke kerkenraad, maakt de gemeenschappelijke kerkenraad afspraken ten aanzien van toelating tot de doop en toegang tot het avondmaal, met inachtneming van ord. 4-8-9.
  3. Degene die gedoopt wordt in een kerkdienst, belegd door een gemeenschappelijke kerkenraad, wordt als dooplid ingeschreven in het ledenregister van een van de gemeenten, op aanwijzen van de gedoopte respectievelijk van de ouders of verzorgers.
  4. Degene die in een kerkdienst, belegd door een gemeenschappelijke kerkenraad, openbare belijdenis van het geloof heeft afgelegd, wordt als belijdend lid ingeschreven in het ledenregister van de gemeente waar betrokkene als dooplid stond ingeschreven.

II. Samengaan en splitsen van gemeenten

GR 1-4. Samengaan van gemeenten

  1. Het samengaan van twee of meer tot de kerk behorende gemeenten als bedoeld in ordinantie 2-8-4 en 5 kan op twee wijzen, te weten:
    • een van deze gemeenten blijft bestaan en verkrijgt onder algemene titel het vermogen van de verdwijnende gemeente(n)
    • de betrokken gemeenten vormen tezamen een nieuwe gemeente, die een rechtspersoonlijkheid bezittend onderdeel van de kerk is.
  2. Van een voorgenomen besluit tot samengaan van gemeenten wordt door de betrokken kerkenraden respectievelijk door het breed moderamen van de classicale vergadering mededeling gedaan in een dagblad dat verschijnt in de regio waarbinnen de betrokken gemeenten gelegen zijn; in deze mededeling wordt aangegeven waar het voorstel tot samengaan alsmede de laatst vastgestelde jaarrekeningen van de betrokken gemeenten en diaconieën ter inzage liggen.
  3. De kerkenraden publiceren de mededeling als bedoeld in lid 2 eerst nadat het breed moderamen van de classicale vergadering de vereiste goedkeuring heeft gegeven met betrekking tot het voorgenomen samengaan.
  4. In de mededeling als bedoeld in lid 2 wordt aangegeven dat schuldeisers van de betrokken gemeenten en/of diaconieën tot een maand na publicatie van het voorgenomen besluit bezwaren daartegen kunnen inbrengen bij het breed moderamen van de classicale vergadering, waarbij zij aangeven waarom zij naar hun inzicht door het samengaan worden benadeeld. In de mededeling wordt aangegeven het adres van het breed moderamen van de classicale vergadering en van degene(n) tot wie men zich kan wenden om nadere inlichtingen te verkrijgen.
  5. Een besluit tot samengaan kan eerst een maand na publicatie als bedoeld in lid 2 worden genomen. Zijn er echter bezwaren ingediend als bedoeld in lid 4, dan:
    • dient eerst een reactie daarop van de betrokken kerkenraden en/of colleges aan het breed moderamen van de classicale vergadering te worden voorgelegd en
    • dient eventueel een wijziging in het voorstel te worden aangebracht.
    Eerst nadat de reactie van de vergaderingen en organen van gemeenten en kerk, die goedkeuring dan wel advies moeten geven over het voorgenomen samengaan, ontvangen is, kan het desbetreffende besluit worden genomen.
  6. Een besluit tot het samengaan van gemeenten houdt tevens in de civielrechtelijke fusie van de diaconieën van de desbetreffende gemeenten.
  7. Het samengaan (fusie) geschiedt bij notariële akte.
  8. Een (voorgenomen) besluit tot het samengaan vermeldt in ieder geval:
    • de naam van de gemeente na het samengaan alsmede de plaats waar de gemeente gevestigd is;
    • de grenzen van de gemeente;
    • de beoogde samenstelling - op de datum van samengaan - van de kerkenraad, het college van kerkrentmeesters en het college van diakenen;
    • een verwijzing naar de bij het besluit gevoegde regeling van de uit het samengaan voortvloeiende rechtsgevolgen alsmede de gevolgen voor het gemeentelijk leven als bedoeld in ordinantie 2-10-1;
    • de vergaderingen en organen van gemeenten en kerk, die goedkeuring dan wel advies moeten geven over het voorgenomen samengaan en de daarbij behorende regelingen.
  9. In de regeling als bedoeld in lid 8 sub d wordt in ieder geval een regeling getroffen ten aanzien van:
    • de positie van de predikanten en kerkelijk werkers, en
    • de diaconale en andere vermogensrechtelijke aangelegenheden van de gemeenten.
  10. Artikel 3-2 is van overeenkomstige toepassing.

GR 1-5. Splitsen van gemeenten

  1. Bij het splitsen van een gemeente als bedoeld in ordinantie 2-8-6 vormen de gemeenten na de splitsing elk een rechtspersoonlijkheid bezittend onderdeel van de kerk.
  2. Artikel 4-2 tot en met 10 is van overeenkomstige toepassing.

III. Bijzondere zorg

GR 1-6. Bijzondere zorg

  1. De generale synode oefent - wanneer de band tussen een aanzienlijk deel van de leden van een tot de kerk behorende gemeente en de Protestantse Kerk in Nederland dreigt verbroken te worden en/of een aanzienlijk deel van de ambtsdragers van een gemeente niet bereid is het ambt te (blijven) vervullen binnen de kerk - ten aanzien van de desbetreffende gemeente bijzondere zorg uit door de voorzieningen als aangegeven in dit artikel te treffen.
  2. Wanneer feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven of wanneer een kerkenraad of het breed moderamen van een meerdere ambtelijke vergadering daartoe een verzoek heeft gedaan, doet de generale synode door een daartoe ingestelde commissie, die zich daarbij kan laten bijstaan door het classicale respectievelijk generale college voor de visitatie, een onderzoek instellen naar de situatie ter plaatse, waarbij de commissie tevens de opdracht heeft - door het voeren van overleg met de kerkenraad, ambtsdragers en gemeenteleden en het geven van gevraagd en ongevraagd advies - te bemiddelen.
  3. Wanneer ondanks de in lid 2 genoemde bemiddeling ter plaatse een aanzienlijk deel van de gemeenteleden en/of van de ambtsdragers van een gemeente van overtuiging is dat zij niet langer deel kunnen uitmaken van de Protestantse Kerk in Nederland respectievelijk dat zij het ambt niet kunnen (blijven) vervullen binnen de Protestantse Kerk in Nederland, treft de commissie de maatregelen die nodig zijn voor het voortbestaan van de gemeente, die - al dan niet verenigd dan wel samengevoegd met een andere gemeente - deel blijft uitmaken van de Protestantse Kerk in Nederland.
  4. Indien de in lid 3 bedoelde ambtsdragers en/of gemeenteleden overgaan tot de vorming van een nieuwe kerkgemeenschap die krachtens het bepaalde in art. 2:2 BW rechtspersoonlijkheid bezit, treft de commissie - met inachtneming van de omstandigheden ter plaatse en onverminderd het in lid 3 bepaalde - een voorziening met het oog op het komen tot een nieuw kerkelijk leven van betrokkenen.
    Wanneer het in dit artikel gestelde de leden en/of ambtsdragers van een wijkgemeente betreft, is deze bepaling van overeenkomstige toepassing.
  5. Een voorziening als bedoeld in lid 4 wordt getroffen:
    • na overleg met de kerkenraad, met het college van kerkrentmeesters en met het college van diakenen van de gemeente,
    • gehoord degenen die zich (willen) losmaken van de Protestantse Kerk in Nederland,
    • gehoord het breed moderamen van de classicale vergadering, het classicale college voor de visitatie en het classicale college voor de behandeling van beheerszaken,
    • wanneer het een evangelisch-lutherse gemeente betreft in overleg met de synodale commissie.
  6. In deze voorziening wordt in ieder geval bepaald dat op verzoek van betrokkenen een afschrift wordt verstrekt uit de registers van de gemeente van de gegevens van degenen die deel (gaan) uitmaken van de nieuwe kerkgemeenschap, waarbij overigens de registers, het doop-, lidmaten- en trouwboek, de notulenboeken, de financiële administratie en de andere bescheiden - onder welke benaming ook - alsmede de naam en het archief van de gemeente in ieder geval blijven toebehoren aan de gemeente die deel blijft uitmaken van de Protestantse Kerk in Nederland.
    Bij het treffen van de voorziening worden ook vermogensrechtelijke aspecten in aanmerking genomen.
  7. De voorziening wordt ter beoordeling voorgelegd aan de kleine synode die bevoegd is de voorziening binnen dertig dagen af te wijzen en is, indien de kleine synode geen gebruik maakt van deze bevoegdheid, bindend voor de betrokken organen van de kerk.
  8. Tegen het besluit waarin de voorziening is vervat, kan bezwaar worden ingediend naar het bepaalde in ordinantie 12.
    In afwijking van het in ordinantie 12 bepaalde kunnen bezwaren tegen het besluit waarin de voorziening is vervat ook worden ingediend door leden en organen van de nieuwe kerkgemeenschap.