Protestantse Kerk
Doorgaan naar hoofdinhoud
Vindplaats van geloof, hoop en liefde
infopagina

Generale regeling 13 - Stichtingen

GR 13-1. Begripsomschrijvingen

  1. Een protestantse stichting in de zin van deze generale regeling is een stichting die door een gemeente, een classis, de evangelisch-lutherse synode of de kerk met inachtneming van het ter zake in deze generale regeling bepaalde als zodanig is opgericht of is erkend.
  2. Een interkerkelijke stichting is een stichting die door een gemeente, een classis, de evangelisch-lutherse synode of de kerk is opgericht in samenwerking met een of meer (onderdelen van) andere kerken, met inachtneming van het ter zake in deze generale regeling bepaalde, dan wel een reeds bestaande stichting tot deelneming waarin alsnog, conform het in deze generale regeling bepaalde, is overgegaan.
  3. Een gemengde stichting is een stichting waarin met inachtneming van het in deze generale regeling ter zake bepaalde, naast een of meer kerkelijke lichamen, en eventueel (onderdelen van) andere kerken, ook wordt deelgenomen door een of meer niet-kerkelijke lichamen, instellingen of rechtspersonen.

GR 13-2. Oprichting van een protestantse stichting

  1. Tot het oprichten van een protestantse stichting zijn slechts bevoegd:
    • het college van kerkrentmeesters namens de gemeente, nadat de kerkenraad hiermede heeft ingestemd;
    • het college van diakenen namens de diaconie, nadat de kerkenraad hiermede heeft ingestemd;
    • de classicale vergadering namens de classis;
    • de evangelisch-lutherse synode;
    • de kleine synode namens de kerk.
  2. De oprichting van een protestantse stichting alsmede de inhoud van de statuten van deze stichting behoeven:
    • de voorafgaande schriftelijke instemming, als zij wordt opgericht krachtens het bepaalde in
      • artikel 2-1 sub a, b of c: van het classicale college voor de behandeling van beheerszaken,
      • artikel 2-1 sub d: van de kleine synode dan wel
    • een voorafgaand schriftelijk advies, als zij wordt opgericht krachtens het bepaalde in
      • artikel 2-1 sub e: van het bestuur van de dienstenorganisatie.
  3. Bij het verzoek om instemming respectievelijk advies als bedoeld in lid 2 worden door het betrokken kerkelijk lichaam de volgende stukken overgelegd:
    • de conceptstatuten van de beoogde stichting, waarin een omschrijving is opgenomen van de taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen die aan de stichting worden overgedragen;
    • een motivering waarom deze alleen door een stichting voldoende kunnen worden behartigd;
    • ingeval de stichting wordt opgericht door het college van kerkrentmeesters of het college van diakenen wordt hierbij tevens overlegd de instemming van de kerkenraad met de oprichting van de stichting en de daartoe opgestelde conceptstatuten.
  4. Het betrokken classicale college voor de behandeling van beheerszaken dan wel de kleine synode kan besluiten dat de instemming voor de oprichting van een protestantse stichting, met het oog op de te vervullen arbeid of over te dragen taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen slechts wordt verleend indien in de statuten van de op te richten stichting de bepaling wordt opgenomen dat deze zal worden ontbonden wanneer de taak waarvoor de stichting is opgericht, is vervuld.
  5. Van het besluit tot instemming dient melding te worden gemaakt in de notariële akte, waarbij de stichting wordt opgericht, met inachtneming van het bepaalde in de titels 1 en 5 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

GR 13-3. Vereisten ten aanzien van de statuten van een protestantse stichting

  1. De statuten van de stichting dienen onder meer in te houden:
    • de naam van de stichting, waarvan de woorden ‘protestantse stichting’ deel uitmaken dan wel waaruit blijkt dat deze een stichting is als bedoeld in artikel 1-1 en de vermelding dat zij een stichting is, opgericht overeenkomstig generale regeling 12 als bedoeld in ordinantie 11-25 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland;
    • de burgerlijke gemeente in Nederland, waar de stichting haar zetel heeft;
    • het doel van de stichting alsmede de in artikel 2-3 sub a bedoelde omschrijving;
    • de aanwijzing van een of meer kerkelijke lichamen, die de bestuurders van de stichting benoemen, ook voor het geval niet langs de primair in de statuten voorziene weg in een vacature wordt of kan worden voorzien;
    • de bepaling, dat de benoeming tot bestuurder telkens voor een bepaalde tijd geschiedt, en dat het benoemend kerkelijk lichaam bevoegd is wegens dringende redenen en bij met redenen omkleed besluit een bestuurder te ontslaan;
    • de bepaling, dat de stichting - behalve door het bestuur - bovendien vertegenwoordigd kan worden door de voorzitter en de secretaris, dan wel door de voorzitter en de penningmeester, of door hun plaatsvervangers;
    • de bepaling, dat door het bestuur slechts besluiten kunnen worden genomen in een vergadering, waar ten minste de helft plus één van het aantal bestuurders aanwezig is, tenzij in de statuten ten aanzien van het quorum de aanwezigheid van een groter aantal bestuursleden is vereist;
    • de bepaling, dat voor de besluitvorming in de bestuursvergadering het bepaalde in ordinantie 4-5 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland van kracht is, tenzij in de statuten een andere regeling is getroffen;
    • de bepaling, dat het boekjaar van de stichting gelijk is aan het kalenderjaar alsmede dat de begroting van de stichting voor het eerstvolgende boekjaar vóór 1 oktober van het lopende jaar, en de jaarrekening van de stichting over het laatstverlopen kalenderjaar vóór 1 mei ter goedkeuring wordt toegezonden aan het kerkelijk lichaam, dat de stichting in het leven riep;
    • de bepaling, dat de betrokkenheid
      • van het classicale college voor de behandeling van beheerszaken als bedoeld in ordinantie 11-7,
      • bij het verstrekken of aangaan van geldleningen en het stellen van persoonlijke zekerheid ten behoeve van derden voor zover daarin niet bij vastgestelde begroting is voorzien en het aangaan van verplichtingen waarin niet bij vastgestelde begroting is voorzien als bedoeld in ordinantie 11-8-1, respectievelijk
      • als bedoeld in ordinantie 11-13-4 dan wel
      • van de kleine synode als bedoeld in ordinantie 11-16,
      voor de stichting, haar bestuur en de bestuursleden - indien zij tot het verrichten van de desbetreffende handeling op grond van de statuten bevoegd zijn - van gelijke of overeenkomstige toepassing is;
    • de bepaling, dat medewerkers die in belangrijke mate betrokken zijn bij het bepalen of ten uitvoer leggen van het beleid van de stichting, benoemd worden in overleg met het kerkelijk lichaam of de kerkelijke lichamen, die de bestuurders van de stichting benoemen, voor zover van dat overleg van die zijde niet expliciet wordt afgezien;
    • de bepaling, dat overdracht van taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen door de stichting slechts is toegestaan, indien zulks geschiedt aan een andere protestantse stichting in de zin van deze generale regeling en niet dan met voorafgaande instemming van het kerkelijk lichaam, welks instemming voor de oprichting van eerstgenoemde stichting was vereist en van het kerkelijk lichaam dat de stichting heeft opgericht;
    • de bepaling dat latere wijzigingen in de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland van rechtswege bindend zijn voor de stichting, haar bestuur en de leden daarvan en dat - indien een in of krachtens de statuten van de stichting tot het verrichten van een bepaalde handeling aangewezen kerkelijk lichaam door een wijziging in de kerkorde heeft opgehouden te bestaan - de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling overgaat op het kerkelijk lichaam, dat redelijkerwijs kan worden geacht voor het eerstbedoelde kerkelijk lichaam kerkordelijk in de plaats te zijn getreden;
    • de bepaling, dat bezwaren van een kerkelijk lichaam tegen de stichting of haar bestuur dan wel van de stichting of haar bestuur tegen een kerkelijk lichaam, alsmede geschillen als bedoeld in ordinantie 12 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland tussen de stichting of haar bestuur en een kerkelijk lichaam, worden behandeld naar het in die ordinantie bepaalde;
    • de bepaling, dat alle artikelen van de statuten van de stichting kunnen worden gewijzigd, doch niet dan bij notariële akte en alleen met voorafgaande schriftelijke instemming voor die wijzigingen van het kerkelijk lichaam dat de stichting heeft opgericht en van het kerkelijk lichaam, welks instemming was vereist voor de oprichting van de stichting;
    • de bepaling, dat de stichting - onverminderd het ter zake in het Burgerlijk Wetboek bepaalde - kan worden ontbonden bij gemotiveerd besluit, hetzij van het bestuur, hetzij van het kerkelijk lichaam, dat de stichting in het leven riep, doch niet dan nadat voor dat besluit tevoren de schriftelijke instemming is verkregen van het kerkelijk lichaam, welks instemming nodig was voor de oprichting van de stichting en - ingeval het bestuur van de stichting hiertoe besluit - van het kerkelijk lichaam dat de stichting heeft opgericht;
    • de bepaling, dat bij ontbinding van de stichting de bestemming van een batig liquidatiesaldo bepaald wordt door het kerkelijk lichaam, dat de stichting in het leven riep, na vooraf verkregen instemming van het kerkelijk lichaam welks instemming voor de oprichting van de stichting was vereist;
    • indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 2-4 van deze regeling: de bepaling dat de stichting zal worden ontbonden wanneer de taak waarvoor zij werd opgericht is vervuld, zulks ter beoordeling van het kerkelijk lichaam dat tot oprichting van de stichting besloot.
  2. Indien het voor een goede uitvoering van de over te dragen taken, bevoegdheden, rechten en verplichtingen noodzakelijk is om - binnen het kader van de stichting - te komen tot een zodanige structuur dat onderscheid wordt gemaakt tussen (uitvoerend) bestuur en toezicht,
    • dient bij het verzoek om instemming respectievelijk advies als bedoeld in artikel 2-2 een motivering te zijn gevoegd waarom deze bestuursstructuur noodzakelijk is en
    • dienen de statuten - naast hetgeen in lid 1 is aangegeven - een taakverdeling te bevatten tussen het bestuur (tevens directie) en het toezichthoudend orgaan.
    Het in lid 1 met betrekking tot het bestuur respectievelijk de bestuurders van de stichting bepaalde geldt in dat geval voor het toezichthoudend orgaan respectievelijk de leden daarvan, met uitzondering van
    • het bepaalde in lid 1 sub f en j, dat blijft gelden voor het bestuur,
    • het bepaalde in lid 1 sub m en n, dat geldt zowel voor het bestuur als voor het toezichthoudend orgaan en
    • het bepaalde in lid 1 sub p, dat geldt voor het bestuur en het toezichthoudend orgaan gezamenlijk.

GR 13-4. De oprichting van een protestantse stichting door meer dan één kerkelijk lichaam

  1. Indien twee of meer van de in artikel 2-1 sub a, b en c genoemde kerkelijke lichamen tezamen een stichting willen oprichten wordt het bepaalde in de artikelen 2 en 3 zodanig gelezen dat genoegzame regels worden gesteld ten aanzien van
    • de benoeming van bestuursleden in het bestuur van de stichting door elk van de deelnemende kerkelijke lichamen;
    • de verdeling van de eventuele financiële bijdragen aan het werk van de stichting;
    • de gevolgen van uittreding van een of meer van de in de stichting deelnemende kerkelijke lichamen
    een en ander ter beoordeling van het met de instemming belaste kerkelijk lichaam.

GR 13-5. Erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting

  1. Een gemeente, een diaconie, een classis, de evangelisch-lutherse synode of de kerk kan besluiten tot erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting, indien de doelstelling van de stichting betreft de behartiging van belangen die behoren tot de taken en bevoegdheden van de in artikel 2-1 genoemde ambtelijke vergaderingen of colleges van de desbetreffende gemeente of classis, respectievelijk de evangelisch-lutherse synode of de kerk.
  2. Een besluit tot erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting kan slechts genomen worden door de in artikel 2-1 genoemde kerkelijke lichamen, een en ander met inachtneming van het in artikel 2-2 en 2-3 bepaalde.
  3. Erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting is niet mogelijk dan nadat de statuten van de stichting zodanig zijn gewijzigd dat zij voldoen aan het bepaalde in artikel 3-1 sub a-o, waarbij voor het kerkelijk lichaam dat de stichting in het leven riep gelezen dient te worden het kerkelijk lichaam dat het besluit tot erkenning heeft genomen.
  4. Het kerkelijk lichaam dat besluit tot erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting, kan
    • aan de erkenning voorwaarden verbinden dan wel
    • met de stichting een wederkerige overeenkomst aangaan
    met dien verstande dat de te erkennen stichting zich steeds moet verbinden om bij intrekking van de erkenning haar naam en haar statuten voor zoveel nodig zodanig te wijzigen, dat daaruit duidelijk blijkt dat hier geen sprake meer is van een protestantse stichting.
  5. Het kerkelijk lichaam dat een besluit tot erkenning van een reeds bestaande stichting als protestantse stichting heeft genomen, kan - gehoord dan wel op verzoek van het kerkelijk lichaam dat daarvoor de instemming heeft gegeven - bij met redenen omkleed besluit de erkenning intrekken, indien het van oordeel is dat het voortduren daarvan niet strookt met de waardigheid of de belangen van de Protestantse kerk in Nederland.

GR 13-6. Medewerking aan oprichting van of deelname in een interkerkelijke stichting

  1. Een gemeente, een diaconie, een classis, de evangelisch-lutherse synode of de kerk kan besluiten tot medewerking aan de oprichting van of tot deelname in een interkerkelijke stichting als bedoeld in artikel 1-2, indien de uitvoering van taken van in artikel 2-1 genoemde ambtelijke vergaderingen of colleges van de desbetreffende gemeente of classis, respectievelijk de evangelisch-lutherse synode of de kerk beter kan plaatsvinden in samenwerking met daartoe bevoegde organen van andere kerken en het voor de uitvoering van deze taken noodzakelijk is een rechtspersoon in het leven te roepen.
  2. Een besluit tot medewerking aan de oprichting van of tot deelname in een zodanige interkerkelijke stichting kan slechts genomen worden door de in artikel 2-1 genoemde kerkelijke lichamen, een en ander met inachtneming van het in artikel 2-2 en 2-3 bepaalde.
  3. De medewerking aan de oprichting van of de deelname in een interkerkelijke stichting is niet mogelijk dan nadat in de statuten van de stichting genoegzame bepalingen zijn opgenomen inzake
    • de benoeming van de leden van en de besluitvorming door het bestuur, alsmede de vertegenwoordiging van de stichting;
    • de toezending van de financiële jaarstukken aan het in de stichting deelnemende kerkelijke lichaam van de Protestantse Kerk in Nederland;
    • de bevoegdheid van dat lichaam om de jaarstukken over te leggen aan het kerkelijk lichaam als bedoeld in artikel 2-2;
    • de mogelijkheid tot en de gevolgen van uittreding van de in de stichting deelnemende lichamen;
    • de verdeling - bij ontbinding van de stichting - van een batig liquidatiesaldo over de in de stichting deelnemende lichamen;
    • wijziging van de statuten zodanig dat deze alleen kan geschieden met voorafgaande schriftelijke instemming van het kerkelijk lichaam dat het besluit tot medewerking aan de oprichting of tot deelname aan de stichting heeft genomen,
    een en ander ter beoordeling van het met de instemming belaste kerkelijk lichaam.
  4. Indien het voor een goede uitvoering van de gezamenlijk uit te voeren taken noodzakelijk is om - binnen het kader van de stichting - te komen tot een zodanige structuur dat onderscheid wordt gemaakt tussen (uitvoerend) bestuur en raad van participanten,
    • dient bij het verzoek om instemming respectievelijk advies als bedoeld in artikel 2-2 een motivering te zijn gevoegd waarom deze bestuursstructuur noodzakelijk is en
    • dienen de statuten - naast hetgeen in lid 3 is aangegeven - te bevatten bepalingen inzake de benoeming van de leden van de raad van participanten en een taakverdeling tussen het bestuur en de raad van participanten.
  5. Het kerkelijk lichaam dat besluit tot medewerking aan de oprichting van of tot deelname in een interkerkelijke stichting, kan aan de medewerking of deelname voorwaarden verbinden.
  6. Op een besluit tot instemming met wijziging van de statuten van een interkerkelijke stichting is het bepaalde in artikel 2-2 van overeenkomstige toepassing.
  7. Op een besluit tot medewerking aan de omzetting van een protestantse stichting in of toetreding van zulk een stichting tot een interkerkelijke stichting zijn de voorafgaande leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing.

GR 13-7. Medewerking aan oprichting van of deelname in een gemengde stichting

  1. Een gemeente, een diaconie, een classis, de evangelisch-lutherse synode of de kerk kan besluiten tot medewerking aan de oprichting van of tot deelname in een gemengde stichting als bedoeld in artikel 1-3, indien en voor zolang deze medewerking of deelname bevorderlijk is voor de uitvoering van taken van in artikel 2-1 genoemde ambtelijke vergaderingen of colleges van de desbetreffende gemeente of classis, respectievelijk de evangelisch-lutherse synode of de kerk.
  2. Het bepaalde in artikel 6-1 tot en met 6-6 van deze generale regeling is van overeenkomstige toepassing op de medewerking aan de oprichting van of de deelname in een gemengde stichting.

GR 13-8. Oprichting van of deelname in een besloten vennootschap

  1. De generale synode kan in voorkomende gevallen besluiten om taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen over te dragen aan een besloten vennootschap als bedoeld in artikel 2:175 van het Burgerlijk Wetboek.
  2. Het bepaalde in artikel 2-2 sub b, 2-3 en 2-4 van deze generale regeling is van overeenkomstige toepassing.

GR 13-9. Slotbepalingen

  1. Stichtingen als bedoeld in deze generale regeling worden niet opgericht, zolang niet alle voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond en de volgens deze regeling benodigde instemming(en) schriftelijk zijn verkregen.
  2. Een door de notaris gewaarmerkt afschrift van de akte van oprichting (of wijziging) dient te worden toegezonden aan het kerkelijk lichaam dat bij oprichting of erkenning was betrokken alsmede aan het kerkelijk lichaam dat de instemming inzake de oprichting van of deelname in de stichting heeft gegeven.
  3. Een classicaal college voor de behandeling van beheerszaken respectievelijk de kleine synode houdt een registratie bij van de stichtingen, die met inachtneming van het bepaalde in deze generale regeling zijn opgericht of erkend dan wel waarin door een kerkelijk lichaam wordt deelgenomen.