Ord. 10-8
1. In elke classis is een college voor het opzicht. 2. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en classicale colleges, besluiten dat twee of meer classicale colleges worden samengevoegd tot één classicaal college voor de betrokken classes. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. 3. Een classicaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de classicale vergadering uit de predikanten en ouderlingen van het rechtsgebied van het college. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de classicale vergadering vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden en de toegevoegde leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere classicale colleges. 4. Aan het classicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de classicale vergadering ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd. Een adviserend lid wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college. 5. De classicale vergadering wijst de voorzitter van het classicale college aan. Het classicale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt 6. Het generale college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de predikanten en ouderlingen en wel zo dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. 7. Aan het generale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de generale synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk. 8. De generale synode wijst de voorzitter van het generale college aan. Het generale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. 9. Een college voor het opzicht behandelt en beslist de zaken met tenminste drie leden en/of toegevoegde leden, in totaal steeds oneven in getal, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de deskundigen met wie ingevolge generale regeling 11 het college daartoe is uitgebreid. 10.Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid of als adviserend lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. 11.Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid van het classicale college of het generale college kan bij beëindiging van het ambt, anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht, de zittingstijd als lid of toegevoegd lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
|
Ord. 10-8
1. In elke classis is een college voor het opzicht. 2. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en classicale colleges, besluiten dat twee of meer classicale colleges worden samengevoegd tot één classicaal college voor de betrokken classes. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. 3. Een classicaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de classicale vergadering uit de predikanten en ouderlingen van het rechtsgebied van het college. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de classicale vergadering vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden en de toegevoegde leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere classicale colleges. 4. Aan het classicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de classicale vergadering ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd. Een adviserend lid wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college. 5. De classicale vergadering wijst de voorzitter van het classicale college aan. Het classicale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt 5a. Het interclassicale college voor het opzicht bestaat uit vier leden en zeven toegevoegde leden uit de predikanten en ouderlingen van de kerk, benoemd door de kleine synode op voordracht van de classicale vergaderingen. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college beide ambten vertegenwoordigd zijn. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in het interclassicale college. Bij de behandeling van een zaak nodigt de voorzitter tenminste één toegevoegd lid uit. Het classicale college voor het opzicht van de classis waarbinnen de zaak speelt is ten minste met één (toegevoegd) lid bij de behandeling betrokken. 5b. De kleine synode kiest een jurist als voorzitter uit de leden van het interclassicale college dan wel uit de leden van de kerk. Indien de voorzitter geen ambtsdrager is, is deze adviserend lid van het college. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. 5c. Aan het interclassicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de kleine synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk. 6. Het generale college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de predikanten en ouderlingen en wel zo dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. 7. Aan het generale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de generale synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk. 8. De generale synode wijst de voorzitter van het generale college aan. Het generale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. 9. Een college voor het opzicht behandelt en beslist de zaken met tenminste drie leden en/of toegevoegde leden, in totaal steeds oneven in getal, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de deskundigen met wie ingevolge generale regeling 11 het college daartoe is uitgebreid. 10.Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid of als adviserend lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. 11.Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid van het classicale college of het generale college kan bij beëindiging van het ambt, anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht, de zittingstijd als lid of toegevoegd lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
|
Ord. 10-8
1. In elke classis is een college voor het opzicht. 2. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en classicale colleges, besluiten dat twee of meer classicale colleges worden samengevoegd tot één classicaal college voor de betrokken classes. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen. 3. Een classicaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de classicale vergadering uit de predikanten en ouderlingen van het rechtsgebied van het college. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de classicale vergadering vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden en de toegevoegde leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere classicale colleges. 4. Aan het classicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de classicale vergadering ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd. Een adviserend lid wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college. 5. De classicale vergadering wijst de voorzitter van het classicale college aan. Het classicale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt 5a. Het interclassicale college voor het opzicht bestaat uit vier leden en zeven toegevoegde leden uit de predikanten en ouderlingen van de kerk. De leden worden voorgedragen door de classicale vergaderingen, al of niet uit de leden van het classicale college voor het opzicht en benoemd door de kleine synode. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college beide ambten vertegenwoordigd zijn. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. De leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in het interclassicale college. Op verzoek van de voorzitter wijst het classicale college voor het opzicht van de classis waarbinnen de zaak speelt een lid aan, dat stemhebbend aan de behandeling deelneemt. Bij de behandeling van een zaak is tenminste een derde van de collegeleden vrouw en tenminste een derde van de leden man. 5b. De kleine synode kiest een jurist als voorzitter uit de leden van het interclassicale college dan wel uit de belijdende leden van de kerk. Indien de voorzitter geen ambtsdrager is, is deze adviserend lid van het college. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. 5c. Aan het interclassicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de kleine synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk. 6. Het generale college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter – of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college – ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de predikanten en ouderlingen en wel zo dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben. De leden en de toegevoegde leden worden voor een periode van ten hoogste tien jaar benoemd volgens een door de kleine synode vast te stellen rooster; zij kunnen niet voor een aansluitende periode in het college worden benoemd. 7. Aan het generale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de generale synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk. 8. De generale synode wijst de voorzitter van het generale college aan. Het generale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt. 9. Een college voor het opzicht behandelt en beslist de zaken met tenminste drie leden en/of toegevoegde leden, in totaal steeds oneven in getal, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de deskundigen met wie ingevolge generale regeling 11 het college daartoe is uitgebreid. 10.Het is niet mogelijk tegelijkertijd als (toegevoegd) lid of als adviserend lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit. 11.Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid van het classicale college of het generale college kan bij beëindiging van het ambt, anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht, de zittingstijd als lid of toegevoegd lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
|