I. Het opzicht in gemeente en kerk
Ord. 10-1. Algemeen
1. De gemeente is geroepen te blijven in de weg van het belijden van de kerk. Het opzicht, gegrond in de barmhartigheid van Jezus Christus, geschiedt tot eer van God, tot bewaring van de gemeente en tot behoud van hen die dwalen.
2. Het opzicht dat door of in opdracht van de ambtelijke vergaderingen wordt uitgeoefend, laat onaangetast de roeping die op alle leden van de gemeente rust om naar elkaar om te zien, elkaar op te bouwen, elkaar de vergeving Gods aan te zeggen en zo nodig elkaar te vermanen en dit vermaan ter harte te nemen.
3. Ten behoeve van het opzicht dat in opdracht van de meerdere ambtelijke vergaderingen wordt gehouden zijn er:
- voor het opzicht over de gemeenten: de colleges voor de visitatie;
- voor het opzicht over belijdenis en wandel: de colleges voor het opzicht.
Het opzicht over de verkondiging, de catechese en de opleiding en vorming van de predikanten wordt gehouden door de meerdere ambtelijke vergaderingen.
4. Het opzicht wordt gehouden met inachtneming van de bijzondere verbondenheid van de gemeente ten aanzien van de belijdenisgeschriften, als bedoeld in ordinantie 1-1.
II. Het opzicht over de gemeenten
Ord. 10-2. Kerkvisitatie
1. Het opzicht over de gemeenten krijgt gestalte in het toezien door de classicale vergadering, en vindt voorts plaats in de visitatie.
2. Het toezien door de classicale vergadering en de visitatie hebben ten doel de opbouw van de gemeente en betreffen:
- het geestelijk leven van de gemeente;
- het gehoor geven aan de roeping van de gemeente;
- de vervulling van ambten en diensten.
3. De visitatie gaat uit van de meerdere ambtelijke vergaderingen en wordt gehouden door visitatoren aangewezen door deze ambtelijke vergaderingen.
4. Het toezien van de classicale vergadering omvat ook de predikanten in algemene dienst en de predikanten met bijzondere opdracht die niet aan een gemeente verbonden zijn.
Ord. 10-3. De colleges voor de visitatie
1. In elke classis is een college voor de visitatie.
2. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en classicale colleges, besluiten dat twee of meer classicale colleges worden samengevoegd tot één classicaal college voor de betrokken classes. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen.
3. Een classicaal college voor de visitatie bestaat uit ten hoogste twaalf leden en de voorzitter, die eveneens lid is. In overleg met het generale college voor de visitatie kan een college, al dan niet tijdelijk, worden uitgebreid met een of meer leden.
4. De leden worden benoemd door de classicale vergadering, en wel zodanig dat ten naaste bij evenveel predikanten van de kerk als andere (voormalige) ambtsdragers worden benoemd.
5. De voorzitter wordt – op voordracht van het classicale college voor de visitatie dat hiertoe het generale college hoort – benoemd door de classicale vergadering uit de (voormalige) ambtsdragers die lid zijn van een tot de classis behorende gemeente.
De voorzitter is adviseur van de classicale vergadering en van haar breed moderamen.
6. De voorzitters van de classicale colleges voor de visitatie vormen tezamen het generale college voor de visitatie. De generale synode benoemt de voorzitter van dit college.
7. De voorzitters en de leden van de colleges voor de visitatie worden benoemd voor een periode van vier jaar en kunnen voor een aansluitende periode van ten minste twee en ten hoogste vier jaar worden herbenoemd, met dien verstande dat zij niet langer dan twaalf aaneengesloten jaren deel van het college kunnen uitmaken.
8. De evangelisch-lutherse synode benoemt een aantal visitatoren die - in daarvoor in aanmerking komende gevallen - betrokken worden bij de visitatie door een classicaal college respectievelijk het generale college voor de visitatie.
9. Het is niet mogelijk tegelijkertijd als lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit.
Ord. 10-4. Arbeidsveld
1. De colleges voor de visitatie hebben tot taak te bemiddelen - door het voeren van overleg, het geven van gevraagd en ongevraagd advies en het aanbevelen van mediation - in geval van moeilijkheden, in het bijzonder in en tussen ambtelijke vergaderingen, behoudens het bepaalde in ordinantie 11.
Ord. 10-5. Werkwijze
1. Het classicale college voor de visitatie bevordert de ontmoeting van gemeenten als bedoeld in ordinantie 4-14-1.
2. Het classicale college voor de visitatie kan een visitatie houden:
a. op verzoek van de classispredikant, of
b. als een kerkenraad daartoe verzoekt en het college hierover heeft overlegd met de classispredikant, of
c. als feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven en het college hierover heeft overlegd met de classispredikant.
Ook kan het college zich zo nodig schriftelijk dan wel mondeling met de betrokken kerkenraad, ambtsdragers of gemeenteleden in verbinding stellen.
3. Het generale college voor de visitatie geeft als samenbindend orgaan voor de visitatie algemene leiding aan de visitatie en verleent alleen in overleg met het betreffende classicale college voor de visitatie bijstand bij de visitatie in de classes.
4. In de gemeente waar een visitatie wordt gehouden, wordt op verzoek van en in overleg met de visitatoren een vergadering van de kerkenraad belegd onder voorzitterschap van een van de visitatoren.
5. De leden van de kerkenraad en allen die daarnaast door visitatoren worden opgeroepen, zijn gehouden in deze kerkenraadsvergadering aanwezig te zijn en - in geval van verhindering - daarvan tevoren met redenen omkleed melding te maken.
6. Bij een visitatie kan aan de leden van de gemeente de gelegenheid worden gegeven tot een gesprek met visitatoren.
7. Visitatoren zijn bevoegd, als zij daartoe aanleiding zien, de gemeente te horen door het beleggen van een vergadering voor de leden van de gemeente. Deze vergadering wordt gehouden onder leiding van de visitatoren.
8. Visitatoren kunnen zich in voorkomende gevallen in de uitvoering van hun werkzaamheden laten bijstaan door deskundigen.
9. Alle ambtsdragers en organen van gemeente en kerk zijn gehouden aan visitatoren de door dezen ten behoeve van hun arbeid gevraagde inlichtingen en gegevens te verstrekken.
10. Visitatoren doen van hun visitaties schriftelijk verslag aan het classicale college voor de visitatie. Het classicale college voor de visitatie stuurt een afschrift daarvan aan de betrokken kerkenraden en aan het breed moderamen van de classicale vergadering. Zo nodig beslist het breed moderamen van de classicale vergadering, na advies van de voorzitter van het classicale college voor de visitatie, over te nemen maatregelen.
Ord. 10-6. Algemeen
1. Het opzicht over de belijdenis en wandel van de leden en ambtsdragers van de kerk en van hen die in een bediening zijn gesteld strekt:
- tot opbouw van het geestelijk leven van de gemeente,
- tot behoud van hen die dwalen,
- tot verzoening van dezen met de gemeente en met hun naasten, en
- tot bewaring van de orde in het leven en werken van gemeente en kerk.
2. Geven iemands belijdenis en wandel of vervulling van ambt of bediening aanleiding tot bijzondere bemoeienis, dan vindt deze eerst plaats door pastorale samenspreking en vermaan.
3. Indien nodig gaat de kerk over tot toepassing van de middelen die gegeven zijn met kerkelijke tucht, volgens regels in deze ordinantie gesteld.
4. Met het oog op verzoening als bedoeld in lid 1 kunnen in of krachtens generale regeling 11 nadere regels worden gesteld.
Ord. 10-7. Het opzicht van de ambtelijke vergaderingen
1. Het opzicht over de leden van de gemeente berust - met inachtneming van het in deze ordinantie overigens bepaalde - bij de (wijk)kerkenraad, met dien verstande dat dit opzicht, indien het betreft een beslissing over toepassing van een van de middelen van kerkelijke tucht, wordt opgedragen aan het college van predikant(en) en ouderlingen, gehoord het classicale college voor het opzicht.
2. Het opzicht over de ambtsdragers en over hen die in een bediening zijn gesteld, alsmede over degenen die de bevoegdheid hebben voor te gaan in de eredienst, berust bij de classicale vergadering, met dien verstande dat dit opzicht, indien het betreft een beslissing over toepassing van een van de middelen van kerkelijke tucht, wordt opgedragen aan het classicale college voor het opzicht.
3. Indien het opzicht over belijdenis en wandel betreft een beslissing in beroep over toepassing van een van de middelen van kerkelijke tucht, is dit opzicht opgedragen aan het generale college voor het opzicht.
4. Zij die met het opzicht zijn belast, horen - in daarvoor in aanmerking komende gevallen - de synodale commissie van de evangelisch-lutherse synode.
5. De kleine synode kan, indien zij van oordeel is dat een classicaal college voor het opzicht in een bepaalde zaak met de ontplooiing van zijn activiteiten in gebreke blijft, aan dit college opheldering vragen over de redenen daarvan. Indien zij deze onvoldoende oordeelt, is zij bevoegd het generale college voor het opzicht op te dragen de zaak alsnog ter hand te nemen en een voorziening te treffen, die naar het oordeel van het generale college nodig is.
6. Indien zich feiten en omstandigheden voordoen waardoor het college van predikant(en) en ouderlingen onvoldoende onafhankelijk zou kunnen oordelen, wordt dit opzicht op verzoek van dit college uitgeoefend door het classicale college voor het opzicht.
Ord. 10-8. De colleges voor het opzicht
1. In elke classis is een college voor het opzicht.
2. De kleine synode kan, gehoord de betrokken classicale vergaderingen en classicale colleges, besluiten dat twee of meer classicale colleges worden samengevoegd tot één classicaal college voor de betrokken classes. De kleine synode treft daarbij de nodige voorzieningen.
3. Een classicaal college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter - of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college - ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen.
4. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de classicale vergadering uit de predikanten en ouderlingen van het rechtsgebied van het college. De benoeming geschiedt zodanig dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben.
5. Aan het classicale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de classicale vergadering ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd.
6. De classicale vergadering wijst de voorzitter van het classicale college aan. Het classicale college wijst uit zijn midden een secretaris aan. Het college voorziet in de waarneming van het voorzitterschap in de gevallen waarin de voorzitter aan de werkzaamheden niet deelneemt.
7. De leden en de toegevoegde leden van de classicale colleges zijn tevens toegevoegd lid in de andere classicale colleges.
8. Het generale college voor het opzicht bestaat uit vijf leden. Naast de leden worden ten minste vijf toegevoegde leden benoemd, die elk door de voorzitter - of het die hoedanigheid waarnemende lid van het college - ter verrichting van de werkzaamheden van het college kunnen worden opgeroepen. De leden en de toegevoegde leden worden benoemd door de generale synode uit de predikanten en ouderlingen en wel zo dat in het college ten naaste bij evenveel predikanten als ouderlingen zitting hebben.
9. Aan het generale college voor het opzicht wordt voor een periode van telkens vier jaar door de generale synode ten minste één adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit of met goed gevolg daarmee gelijk te stellen universitaire examens in het recht heeft afgelegd en dat wordt benoemd uit de belijdende leden van de kerk.
10. Een college voor het opzicht behandelt en beslist de zaken met ten minste drie leden en/of toegevoegde leden, in totaal steeds oneven in getal, in de daartoe voorgeschreven gevallen tezamen met de deskundigen met wie ingevolge generale regeling 11 het college daartoe is uitgebreid.
11. Het is niet mogelijk tegelijkertijd als lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen, voor zover uit de ordinanties en generale regelingen niet anders voortvloeit.
12. Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid van het classicale college of het generale college kan bij beëindiging van het ambt, anders dan door toepassing van een middel van kerkelijke tucht, de zittingstijd als lid of toegevoegd lid van het college volmaken zolang betrokkene belijdend lid van de kerk is.
Ord. 10-9. Bevoegdheden
1. Een met het opzicht belast college is bevoegd naar aanleiding van feiten en omstandigheden die hen ter kennis zijn gekomen, of als hun van een kerkenraad of het breed moderamen van een meerdere ambtelijke vergadering een verzoek daartoe bereikt, iemands belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening te onderzoeken.
2. Een met het opzicht belast college kan zich in de uitvoering van hun werkzaamheden laten bijstaan door deskundigen.
3. Indien gedurende het verloop van de in lid 1 bedoelde procedure feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan het desbetreffende met het opzicht belaste college degene tegen wie bezwaren aangaande belijdenis of wandel zijn ingebracht, ernstig adviseren zich voorlopig ten aanzien van de deelname aan het leven van de betrokken gemeente terughoudend op te stellen. Dit advies heeft niet het karakter van een middel van kerkelijke tucht.
4. Een met het opzicht belast college kan bepalen dat degene tegen wiens vervulling van ambt of bediening ernstige bezwaren zijn gerezen, zolang de kerk geen eindoordeel heeft gegeven, voorlopig de vervulling van het ambt of de bediening dient op te schorten. Deze voorlopige maatregel heeft niet het karakter van een middel van kerkelijke tucht.
5. Een met het opzicht belast college kan - voordat ten aanzien van een predikant een beslissing wordt genomen over het al dan niet toepassen van een middel van kerkelijke tucht - bepalen dat betrokkene zich binnen een door het college te stellen termijn dient te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer daartoe aan te wijzen artsen. Indien het medisch onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten de behandeling van de zaak op te schorten en bepalen dat de kleine synode dient over te gaan tot het verlenen van emeritaat omdat betrokkene blijvend niet in staat is de werkzaamheden van een predikant te verrichten.
6. Ten aanzien van degene die zich schuldig maakt aan onchristelijke belijdenis of levenswandel of aan een andere wijze van verstoren van de orde in het leven en werken van de kerk, kan gebruik gemaakt worden van de middelen van kerkelijke tucht:
a. een terechtwijzing,
b. de vermaning om terug te keren van een belijdenis of wandel waarin kennelijk niet geluisterd wordt naar wat Christus door Zijn Geest en Woord tot ons zegt,
c. de ernstige vermaning dat de kennelijke verharding tegen het Woord het op waardige wijze eten van het brood en drinken van de beker des Heren voor de betrokkene verhindert, waardoor de gemeenschap wordt geschaad,
d. de schorsing voor bepaalde of onbepaalde tijd in de bevoegdheid tot uitoefening van het actief en passief kiesrecht.
7. Ten aanzien van degene die zich schuldig maakt aan veronachtzaming of misbruik van het ambt dan wel de bediening dan wel de door de kerk toegekende bevoegdheden, kan gebruik gemaakt worden van de volgende middelen van kerkelijke tucht:
a. een terechtwijzing,
b. een ambtelijke vermaning,
c. de schorsing voor bepaalde tijd in de vervulling van het ambt of de bediening dan wel in de uitoefening van door de kerk toegekende bevoegdheden,
d. schorsing voor onbepaalde tijd in de vervulling van het ambt of de bediening dan wel in de uitoefening van de door de kerk toegekende bevoegdheden, waarbij - voor zover van toepassing - betrokkene tevens wordt losgemaakt van de gemeente waaraan deze is en supervisie wordt opgelegd, als bedoeld in lid 8. Het college dat in eerste instantie de zaak behandeld heeft, beoordeelt na een door dit college nader te bepalen periode van ten hoogste drie jaar of toepassing gegeven kan worden aan het bepaalde in lid 10 dan wel of er redenen zijn om de schorsing hetzij voor onbepaalde tijd te handhaven hetzij om te zetten in het onder e aangegeven middel van kerkelijke tucht.
e. de ontzetting uit het ambt of de bediening dan wel het ontnemen van de door de kerk toegekende bevoegdheden.
8. Een met het opzicht belast college kan - in het geval toepassing wordt gegeven aan de in lid 7 sub b, c of d genoemde middelen - tevens de betrokkene onder supervisie stellen, met het oog op herstel van vertrouwen en verbetering van het functioneren van de betrokkene. De supervisie geschiedt onder verantwoordelijkheid van de kleine synode die de supervisie regelt conform een daartoe door haar vastgesteld protocol. Daarin zijn de uitgangspunten opgenomen op basis waarvan de aard en de inhoud van de door de betrokkene onder de supervisie te ondernemen acties worden vastgesteld. Voorts bevat het protocol richtlijnen met betrekking tot de eindtermen waaraan moet worden voldaan, de duur en de kosten van de supervisie, de aan supervisoren te stellen eisen, en de wijze van rapportage. De termijn van supervisie bedraagt maximaal drie jaar.
9. Een met het opzicht belast college kan als uiterste middel van kerkelijke tucht, bij ergerniswekkende hardnekkigheid in een onchristelijke belijdenis of levenswandel op grond waarvan reeds een of meer middelen van kerkelijke tucht zijn toegepast, uitspreken dat zij daardoor de gemeenschap van betrokkene met gemeente en kerk verbroken achten. De toepassing van dit middel kan, indien een beslissing daartoe wordt genomen door het college van predikant(en) en ouderlingen, alleen plaatsvinden in overleg met het betrokken classicale college voor het opzicht.
10. Het college voor het opzicht dat in eerste aanleg de zaak behandeld heeft, kan, al dan niet op verzoek van de betrokkene of van de betrokken ambtelijke vergadering(en), de schorsing voor onbepaalde tijd opheffen indien de desbetreffende feiten en omstandigheden daarvoor aanleiding vormen en nadat het bestaan van berouw bij de betrokkene is gebleken. De vraag of de schorsing kan worden opgeheven kan, indien supervisie is opgelegd, eerst in behandeling worden genomen nadat gebleken is op grond van een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in ordinantie 13-10, dat de geschorste geschikt is als predikant en nadat betrokkenen in de gelegenheid gesteld zijn hun oordeel te geven. De opheffing gaat in op het moment dat de uitspraak onherroepelijk is geworden.
11. Wanneer een college voor het opzicht moet oordelen over gedragingen waarover de strafrechter in een onherroepelijke uitspraak op tegenspraak een oordeel heeft gegeven, worden de feiten zoals deze door de strafrechter zijn vastgesteld als waar aangenomen, tenzij tegenbewijs wordt geleverd.
Ord. 10-10. Behandeling in eerste aanleg
1. Een besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht kan slechts genomen worden nadat:
- degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht ten minste veertien dagen voor de behandeling van de zaak schriftelijk op de hoogte is gesteld van de bezwaren die tegen betrokkene zijn ingebracht,
- op verzoek van betrokkene afschrift is gegeven van de stukken en de verslagen van de getuigenverklaringen die bij de behandeling van de zaak ter tafel komen,
- betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich - in een vergadering van het college van predikant(en) en ouderlingen respectievelijk het classicale college voor het opzicht - te rechtvaardigen, desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw.
De behandeling van een zaak, het opzicht betreffende, geschiedt met inachtneming van het in deze ordinantie en in generale regeling 11 bepaalde.
2. Een besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht is slechts genomen wanneer wat betreft het college van predikant(en) en ouderlingen ten minste twee derde van het aantal leden zoals dit voor het kerkelijk lichaam is vastgesteld, zich daar voor verklaart, en wat betreft de colleges voor het opzicht ten minste twee derde van het aantal van hen die de desbetreffende kwestie van toepassing van kerkelijke tucht behandelen en beslissen, zich daar voor verklaart.
3. De formulering van een besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht bevat de overwegingen ten aanzien van de feiten en de redenen waarop het besluit rust.
4. Binnen dertig dagen nadat het besluit tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht is genomen, zendt het college daarvan een afschrift aan:
a. het betrokken gemeentelid of de betrokken ambtsdrager dan wel degene die een bediening vervult,
b. degene die de beschuldiging heeft ingebracht,
c. de kerkenraad van de gemeente waartoe de betrokkene behoort, als het besluit is genomen door een classicaal college voor het opzicht,
d. het breed moderamen van de classicale vergadering van de gemeente waar betrokkene als lid is ingeschreven,
e. het generale college voor het opzicht,
f. de kleine synode,
g. het betrokken college voor de visitatie, en
h. in daarvoor in aanmerking komende gevallen de synodale commissie van de evangelisch-lutherse synode.
De aan de onder a en b genoemden te verzenden afschriften zijn afschriften die voor gelijkluidend aan het besluit zijn gewaarmerkt door de secretaris van het classicale college; ze worden aangetekend verzonden.
5. Wordt een besluit genomen om niet over te gaan tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht, dan wordt daarvan, binnen dertig dagen, met redenen omkleed mededeling gedaan aan:
a. degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht,
b. degene die de beschuldiging heeft ingebracht, en
c. de betrokken kerkenraad, als het besluit is genomen door een classicaal college voor het opzicht.
Onder toezending van een afschrift daarvan aan het generale college voor het opzicht.
6. Indien zij die zijn belast met het houden van opzicht, van oordeel zijn dat er reden is voor een onderzoek inzake belijdenis en wandel respectievelijk de vervulling van een ambt, bediening of functie dan wel indien een beschuldiging ter zake is ingebracht, nemen zij de zaak onverwijld, doch in ieder geval binnen twee maanden in behandeling, en wordt aan degenen tegen en door wie de beschuldiging is ingebracht, mededeling gedaan van de ontvangst van de beschuldiging met vermelding van de termijn waarbinnen betrokkene de gelegenheid heeft daarop schriftelijk te antwoorden alsmede van het verdere verloop van de procedure. De behandeling van zaken, het opzicht betreffende, is steeds mede erop gericht deze zonder vertraging tot afdoening te brengen.
7. Een college voor het opzicht neemt zijn uitspraken, ontdaan van persoonlijke gegevens en in samenvatting, op in het periodieke verslag als bedoeld in ordinantie 4 artikel 19-2 respectievelijk 28-2.
Ord. 10-11. Beroep
1. Indien degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht, meent dat ten onrechte een middel van kerkelijke tucht is toegepast of wanneer betrokkene zich niet kan verenigen met de gronden waarop besloten is geen middel van kerkelijke tucht toe te passen, kan deze in beroep gaan bij het generale college voor het opzicht.
2. Indien degene die de beschuldiging in eerste aanleg heeft ingebracht, bezwaar heeft tegen het genomen besluit over het al dan niet toepassen van een middel van kerkelijke tucht of zich niet kan verenigen met de redenen die daarvoor zijn gegeven, kan deze eveneens in beroep gaan bij het generale college voor het opzicht.
2a. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten van een college voor het opzicht met betrekking tot het al of niet opheffen van de schorsing voor onbepaalde tijd, het verlengen ervan dan wel de omzetting ervan in ontzetting.
3. Indien de betrokken kerkenraad of het betrokken breed moderamen van een classicale vergadering van oordeel is dat een classicaal college in gebreke is gebleven ten aanzien van de behandeling van een beschuldiging die is ingebracht, kan deze aan dit college inlichtingen vragen over de beweegredenen daartoe en, indien het deze onvoldoende oordeelt, zich om een voorziening wenden tot het generale college voor het opzicht.
4. Indien de betrokken kerkenraad of het betrokken breed moderamen van een classicale vergadering de overtuiging heeft dat een classicaal college ten onrechte is overgegaan tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht, kan deze in beroep gaan bij het generale college voor het opzicht.
5. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen dertig dagen na de dag waarop de beslissing werd verzonden of na de dag waarop daarvan redelijkerwijze kennis kon worden genomen.
6. In geval van beroep bij het generale college treedt het middel van kerkelijke tucht tot toepassing waarvan besloten was, niet in werking voor de dag waarop het generale college in de zaak een eindbeslissing heeft gegeven.
7. Bij de behandeling in beroep is het bepaalde in artikel 10-1, 2, 3 en 6 van overeenkomstige toepassing.
8. Het generale college kan een besluit inzake het al dan niet toepassen van een middel van kerkelijke tucht vernietigen, ook indien de betrokkene geen voorziening in beroep heeft gevraagd.
9. Indien het generale college besluit tot vernietiging van een in eerste aanleg gegeven beslissing doet het generale college de zaak zelf af of verwijst deze naar degenen die de beslissing in eerste aanleg hebben gegeven, dan wel naar een door hem aan te wijzen classicaal college ter verdere behandeling met inachtneming van het besluit van het generale college.
10. Binnen dertig dagen nadat het besluit is genomen zendt het generale college daarvan een afschrift aan:
a. het betrokken gemeentelid of de betrokken ambtsdrager dan wel degene die een bediening vervult,
b. degene die de beschuldiging heeft ingebracht,
c. degenen die de beslissing in eerste aanleg hebben genomen,
d. de betrokken kerkenraad,
e. de betrokken brede moderamina van de meerdere ambtelijke vergaderingen,
f. de kleine synode,
g. het generale college voor de visitatie,
h. het betrokken classicale college voor de visitatie, en
i. in daarvoor in aanmerking komende gevallen de synodale commissie van de evangelisch-lutherse synode.
De aan de onder a en b genoemden te verzenden afschriften zijn afschriften die voor gelijkluidend aan het besluit zijn gewaarmerkt door de secretaris van het generale college; ze worden aangetekend verzonden.
Ord. 10-12. Herziening
1. Indien het generale college voor het opzicht feiten en omstandigheden ontwaart waarmede bij de beslissing tot het al dan niet toepassen van een middel van kerkelijke tucht geen rekening kon worden gehouden toen het laatste besluit werd genomen en welke, indien deze bekend waren, naar de mening van het generale college tot een ander besluit aanleiding zouden kunnen geven, is het generale college bevoegd tot herziening van deze zaak over te gaan.
In dat geval neemt het generale college een zodanig besluit als naar zijn mening genomen zou moeten zijn, indien bij de vroegere behandeling van de zaak deze feiten en omstandigheden reeds bekend waren geweest.
Het bepaalde in artikel 11-10 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
IV. Opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten
Ord. 10-13. Algemeen
1. Het opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten strekt tot de rechte bediening van het Evangelie en tot wering uit verkondiging en kerkelijk onderricht van datgene wat de fundamenten van de kerk aantast, doordat het de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift uitsluit en de gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht verbreekt.
2. Het opzicht over de prediking en het onderwijs van hen die geroepen zijn tot de verkondiging en de catechese, alsmede over de opleiding en vorming van predikanten berust bij de classicale vergaderingen en de generale synode.
3. Het in dit hoofdstuk bepaalde is van overeenkomstige toepassing op allen die de bevoegdheid hebben voor te gaan in de eredienst, op grond van enige kerkelijke bevoegdheid optreden ten behoeve van de catechese of uit hoofde van een opdracht van de kerk betrokken zijn bij de vorming en opleiding van de predikanten.
Ord. 10-14. Het opzicht van de classicale vergaderingen
1. Een classicale vergadering die reden heeft om aan te nemen dat de prediking en catechese van een predikant bij de verrichting van de aan het ambt verbonden werkzaamheden de fundamenten van de kerk aantasten, draagt – na de betrokken kerkenraad te hebben gehoord – aan het classicale college voor de visitatie op daarnaar een onderzoek in te stellen.
In daarvoor in aanmerking komende gevallen is het bepaalde in artikel 3-8 van overeenkomstige toepassing.
Indien het betreft een predikant in algemene dienst dan wel iemand die uit hoofde van enige kerkelijke opdracht betrokken is bij de opleiding en vorming van predikanten is het bepaalde in artikel 7-2 van overeenkomstige toepassing.
2. Indien dit vermoeden blijkt niet zonder grond te zijn, trachten de visitatoren de predikant door pastorale samenspreking en vermaan tot verandering van gevoelen te brengen.
3. Visitatoren doen aan de betrokken classicale vergadering verslag van het door hen verrichte onderzoek en van het resultaat daarvan.
4. Wanneer de classicale vergadering geen termen aanwezig acht de zaak voortgang te doen hebben, stelt zij de predikant, de betrokken kerkenraad en het classicale college voor de visitatie daarvan schriftelijk op de hoogte.
5. Is de classicale vergadering van oordeel dat er wel redenen zijn voor verdere bespreking, dan nodigt zij de predikant uit voor een samenspreking.
Aan deze samenspreking wordt deelgenomen door een aantal adviseurs, aangewezen door en uit het orgaan van bijstand van de generale synode voor de zaken van kerk en theologie, die daarna aan de classicale vergadering schriftelijk hun oordeel mededelen.
6. De classicale vergadering spreekt, nadat de predikant nogmaals in de gelegenheid is gesteld zijn gevoelen toe te lichten en de betreffende adviseurs wederom zijn gehoord, uit of zij van oordeel is dat deze prediking en catechese zich niet meer bewegen in de weg van het belijden van de kerk en daarmee de fundamenten van de kerk aantasten.
7. Is de classicale vergadering van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, dan brengt zij dit oordeel met redenen omkleed ter kennis van de betreffende predikant en de kerkenraad en van de generale synode.
Bij een ontkennend antwoord doet de classicale vergadering daarvan mededeling aan de betrokken predikant en de kerkenraad en aan de theologische adviseurs.
Ord. 10-15. Het opzicht van de generale synode
1. Wanneer een zaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 14-7 door een classicale vergadering is voorgelegd aan de generale synode, wijst zij uit haar leden een bijzondere commissie aan die tot taak heeft de zaak voor behandeling door de generale synode voor te bereiden.
2. Deze commissie stelt de betrokken predikant in de gelegenheid eventuele bezwaren tegen het oordeel van de classicale vergadering schriftelijk bij haar in te dienen en vraagt het oordeel over de zaak van het orgaan van bijstand van de generale synode dat zich bezighoudt met de zaken van kerk en theologie en - in daarvoor in aanmerking komende gevallen - van de evangelisch-lutherse synode of van de raad van advies voor het gereformeerd belijden.
3. Bij de behandeling van de zaak door de generale synode - in aanwezigheid van leden van het in lid 2 bedoelde orgaan - wordt de betrokken predikant in de gelegenheid gesteld, desgewenst bijgestaan door een of twee belijdende leden van de kerk, zijn gevoelen toe te lichten en te verdedigen.
4. Het oordeel van de generale synode, dat met redenen omkleed is, wordt in afschrift toegezonden aan de betrokken predikant, aan de betrokken kerkenraad en de classicale vergadering en aan het in lid 2 bedoelde orgaan.
5. Is het oordeel van de generale synode dat deze prediking en catechese het belijden van de kerk weerspreken, dan stelt de synode een termijn vast waarbinnen de predikant de gelegenheid geboden wordt zich naar dit oordeel te voegen.
6. Kan de predikant het oordeel van de synode niet aanvaarden of laat deze binnen de gestelde termijn niet weten zich te voegen naar dit oordeel van de synode, dan wordt de zaak voorgelegd aan het generale college voor het opzicht dat ten aanzien van betrokkene bevoegd is gebruik te maken van de middelen van kerkelijke tucht als bedoeld in artikel 9-7 en 9.
7. Degene die door toepassing van deze bepalingen niet meer in het ambt staat, kan door de generale synode - het orgaan van bijstand van de generale synode dat op het terrein van kerk en theologie werkzaam is, gehoord - de bevoegdheid krijgen weer te mogen staan naar het ambt van predikant, nadat betrokkene verklaard heeft het oordeel van de synode alsnog te aanvaarden en zich te zullen bewegen in de weg van het belijden van de kerk.