Roeping klinkt voor velen als een te groot en beladen begrip, maar in de Bijbel blijkt het verrassend menselijk en concreet. Het gaat niet om wie je bent of wat je mist, maar om de unieke gaven die je hebt en de dienst waartoe je daarmee wordt uitgenodigd.
Roeping is een begrip dat gemakkelijk misverstanden kan oproepen. Het wordt door veel mensen een maatje te groot gevonden, of een tikkie te pretentieus. In gesprek met ouderlingen en diakenen over hun roeping tot het ambt valt me op dat ze dat woord liever niet gebruiken. Je verantwoordelijkheid nemen, dat is terminologie waarin ze zichzelf herkennen. Je inzetten voor iets wat je belangrijk vindt. Maar het woord ‘roeping’ past daar voor hun gevoel niet bij. Het is te zwaar.
Het is mogelijk dat die aarzeling iets te maken heeft met de Bijbelse herkomst van het woord. Of althans: met wat we ons van die roepingsverhalen vooral herinneren. Denk bijvoorbeeld aan het bekende verhaal van Mozes en het brandende braambos. Dat Mozes op het moment dat hij geroepen werd al vele jaren lang tamelijk doelloos door de woestijn zwierf met de kudde van z’n schoonvader, en dat hij zich als een volleerd PKN-lid verzette tegen z’n roeping en zich vurig ongeschikt verklaarde (“maar wie ben ik?”), dat vergeten we meestal. Maar dat brandende braambos, daar blijven we aan haken. Doe mij ook zo’n ding, dan is tenminste duidelijk dat ik geroepen word!
Dit is wellicht een begrijpelijke reactie, maar niet een waarmee we recht doen aan wat de Bijbel zoal vertelt over roeping. Centraal daarin lijkt me niet zozeer hoe God mensen roept, maar dat God mensen roept. Dat God mensen in dienst neemt van de beweging van Gods liefde voor de wereld, mensen uitnodigt om in die beweging mee te doen. En als je met die ogen naar Bijbelse roepingsverhalen kijkt, valt je een aantal zaken op. Bijvoorbeeld dat mensen worden geroepen tot een eindeloos gevarieerde reeks van taken. Dat het soms om roepingen voor het leven gaat en in andere gevallen, zoals bij Ananias in Hnd. 9, om een roeping voor een achternamiddag. Dat de mensen die geroepen worden in onze ogen, naar menselijke maatstaven gemeten, vaak volkomen ongeschikt zijn voor die roeping. In dat licht verbaast het dan ook niet dat de meeste mensen die zo’n roeping ontvangen in eerste instantie op z’n minst terughoudend, om niet te zeggen afwijzend reageren. En vooral, en dat lijkt me hier het belangrijkste om vast te houden, dat mensen worden geroepen tot taken die voor anderen bevrijdend zijn. Daarmee komen we een belangrijk kenmerk van roeping op het spoor: dat het van zichzelf en van de geroepene afwijst, dat het dienst is aan bevrijding en heil voor de ander.
Maar wie ben ik?
Daarmee hebben we wellicht wat meer zicht op wat de Bijbel zoal zegt over roeping, maar op ons bezwaar dat dit begrip voor ons een maatje te groot is, dat wij voor zo’n taak toch volkomen ongeschikt zijn, daarop hebben we nog geen antwoord gevonden. Juist in het begrip ‘roeping’ zelf ligt een heel mooie respons op ons bezwaar besloten. En daarvoor moeten we eerst even een stapje terug zetten.
Helemaal in het begin vertelt de Bijbel het verhaal van de schepping. Hoe God hemel en aarde schiep en zag dat het goed was. Zeer goed zelfs. Van die goede schepping maken wij, mensen, deel uit. We zijn dus door God goed en begaafd geschapen, toegerust met een eindeloze variatie aan gaven en talenten. Het is belangrijk om daarbij te bedenken dat een onderscheid tussen meer- en minder-begaafdheid niet met de schepping is gegeven. Dat onderscheid, dat maken wij ervan. Daarom waarderen we de gaven van een bankier om goed met geld om te gaan hoger dan de gaven van een verpleegkundige om goed met hulpbehoevende mensen om te gaan. Of, om het weer over het kerkelijk erf te hebben, daarom waarderen we bepaalde intellectuele (of cerebrale) gaven hoger dan allerhande andere affectieve en creatieve gaven en reserveren we voor het eerste een geordineerd ambt. Dat maken wij ervan, dat is niet van God gegeven. Het verhaal van de schepping is een verhaal van overvloed: “het was zeer goed”. Het onderscheiden tussen meer- en minderbegaafdheid, het denken in tekort (“maar wie ben ik”), dat is wat wij er vervolgens van maken.
Op een heel mooie en wat mij betreft volstrekt overtuigende manier wordt deze gedachte uitgewerkt door de Duitse theoloog Jürgen Moltmann (1926-2024). In zijn boek Der Geist des Lebens (1991) beschouwt hij de twee begrippen waarmee we nu bezig zijn, roeping en gave, als onlosmakelijk met elkaar verbonden en in zekere zin uitwisselbaar: ieders leven is uniek en overvloedig door God begiftigd, en ieders unieke gaven staan ten dienste van ieders unieke roeping. “Zoals de Heer aan ieder heeD uitgedeeld, zoals God een ieder heeft geroepen”, zo citeert Moltmann de apostel Paulus (I Kor. 7: 17, NB). Ieder mens is uniek en overvloedig begiftigd met gaven. Er is niet zoiets als een tekort aan gaven of begaafdheid, er is een overvloed en een eindeloze variëteit aan gaven. Wij mogen heel ons bestaan leven in de belofte van en in de dienst aan het komende Koninkrijk. Geen dimensie van ons bestaan is daarvan uitgezonderd! En in die dienst staan al onze gaven en talenten ons ter beschikking, zijn al die talenten en gaven charismata, genadegaven.
Geven jullie hun maar te eten!
De twee begrippen, roeping en gave, komen mooi samen in het zesde hoofdstuk van het Evangelie volgens Marcus. Je kunt dat hoofdstuk beschouwen als een raamvertelling, met het verhaal van de uitzending van de leerlingen als raamwerk. Jezus roept zijn leerlingen (en let op: dat zijn wij!) bij zich en zendt ze twee aan twee uit, de wereld in. Na een tijdje komen ze bij Hem terug om hun ervaringen uit te wisselen en weer een beetje op krachten te komen.
Die vertelling wordt twee keer onderbroken door een verhaal over een maaltijd. Het eerste maaltijdverhaal gaat over het feestelijke banket dat koning Herodes aanricht voor hooggeplaatste gasten. In dit banket schetst de evangelist ons een werkelijkheid (onze werkelijkheid?) die gedomineerd wordt door de ervaring van tekort. Ongetwijfeld liggen de mooiste damasten kleden op tafel en is het kostbaarste servies uit de kast gehaald. Maar het enige gerecht waarover het verhaal vertelt is het hoofd van Johannes de Doper op een schaal.
Het tweede verhaal gaat over het teken van de broden. Vijfduizend mensen hebben zich rond Jezus verzameld, en wanneer het etenstijd is blijken er slechts vijf broden en twee vissen voorhanden. Groot zal dan ook de paniek zijn geweest bij de leerlingen toen Jezus hen de opdracht gaf: “Geven jullie hun maar te eten!” Ze weten immers dat hun middelen en mogelijkheden volstrekt tekortschieten: wie ben ik, dat kan ik toch niet? Vervolgens schetst de evangelist ons in dit maaltijdverhaal een werkelijkheid van overvloed. Want wat naar onze maatstaven niet kan wordt onder Jezus’ zegenende handen werkelijkheid: iedereen at en werd verzadigd. En dit wonder geschiedt keer op keer opnieuw: al tweeduizend jaar worden de mensen rondom Jezus gevoed door tekortschietende leerlingen die hun vijf armetierige broodjes uitserveren onder de zegenende handen van de Heer.
Wat is roeping? Geven jullie hun maar te eten!
Lees ook: "Het lijkt me prachtig om met mensen op te trekken, op moeilijke of mooie momenten"
illustratie: Linda Verholt