Het is niet overdreven te stellen dat de armenzorg in West-Europa via de kerk teruggaat op de joodse traditie van zorg voor elkaar.
Op het oude raadhuis in Westzaan staat een Latijnse tekst: SUUM CUIQUE DARE HIC OPUS ATQUE LABOR. Wat vrij vertaald: ‘Men streeft er hier ten zeerste naar aan ieder het zijne te geven.’ Dat geeft in één zinnetje de kern van het Romeinse recht aan: ieder het zijne.
Armenzorg via de kerk
Ieder het zijne, het lijkt zo eerlijk, maar het pakt zo verschillend uit. En het staat zomaar haaks op die andere teksten die we in de Bijbel hebben. In die teksten wordt aandacht gevraagd voor mensen die het op eigen kracht niet redden in deze wereld.
Het is niet overdreven te stellen dat de armenzorg in West-Europa via de kerk teruggaat op de Joodse traditie van zorg voor elkaar. En om daar een bijbelboek bij te noemen: Deuteronomium. Een sociaal boek bij uitstek. Dat de keizer graag brood uitdeelde en spelen organiseerde had eerder te maken met de wens de overheid uit de wind te houden dan met liefdadigheid. Tevreden burgers vormen geen gevaar.
Aanstelling diakenen
Laten we even teruggaan naar het Romeinse Rijk in Jezus’ dagen en de eerste eeuwen erna. De joodse en later christelijke gemeenschappen waren helemaal op zichzelf aangewezen. Het jodendom was een religio licita, een godsdienst met een licentie. De joden werden in bepaalde tijden geduld, als ze zich tenminste gedeisd hielden en jodenbelasting betaalden. Daar bleef het bij voor joden, joden-christenen en hun sympathisanten. Het moest dan ook niet van buitenaf komen maar van binnenuit. Een mooi voorbeeld vind je in Handelingen 6 waar het gaat om dagelijkse ondersteuning van weduwen. Zij klagen dat de Hebreeuwssprekende vrouwen worden voorgetrokken bij de voedselbank en de Griekssprekende weduwen achtergesteld. Het probleem wordt opgelost met de aanstelling van zeven diakenen die voortaan dit punt van zorg uit de handen van de apostelen houden. Het woord ‘diaken’ betekent van huis uit letterlijk ‘door het stof’. Dat is wat al te nederig, maar is wel gaan staan voor al die mannen en vrouwen die zich de zorg voor de armen aantrokken.
Zorg voor de naaste
De onderlinge zorg in de synagoge en in de joods-christelijke gemeenschappen berust op de Thora. Je kunt misschien beter zeggen: rust ín de Thora, in Deuteronomium. Dat boek bevat niet zomaar een sociale boodschap maar ademt de zorg voor degenen die het zelf niet redden. Het is niet voor niets het slot van de Thora: samenvattend wat hiervóór allemaal is gezegd en gedaan, draait het uit op de liefde tot God en tot de naaste, de ree‘a. De naaste is er een zoals jij: ook jij kunt in Egypte terechtkomen. Ook jij kunt maatschappelijk helemaal afzakken. Ook jouw dromen kunnen een nachtmerrie worden.
Deuteronomium bestaat uit vier preken van Mozes (1-4; 5-28; 29-32; 33) en een slot met Mozes’ dood. Elk jaar komt het hele boek langs in de synagoge. Elk jaar word je dus opnieuw met de neus op de zorg voor de armen gedrukt en sluit de synagoge af met Simchat Thora, ‘de Vreugde om de Wet’. De Thora is echter geen wetboek van strafrecht maar een leerboek voor ons leven. Zo’n boek doe je niet zomaar dicht.
Aandacht voor de wet
Als je Deuteronomium leest, zie je hoe vaak aandacht gevraagd wordt voor de ‘wet’, voor ‘gehoorzaamheid’. We zijn in de kerk gewend de Tien Geboden uit Exodus te lezen (hoofdstuk 20), maar Deuteronomium heeft óók een versie van de Tien Geboden (5:6-21).
Het grootste verschil? Deuteronomium vraagt meer aandacht voor de sabbat en daarmee voor de aan de kant geschoven mens dan Exodus. De sabbat is gegeven om eraan te denken dat je geknecht werd in Egypte en dat God je uit Egypte heeft geleid. Je was een slaaf en bent nu vrij, en dat geldt dus ook voor een ander: de bedoeling van de Thora is dat die naaste óók een vrij mens wordt.
‘Hoor Israël’
Als je doorleest, vind je in hoofdstuk 6 de centrale tekst in het boek - en zelfs de centrale tekst in de Hebreeuwse Bijbel -, het zogeheten Sjemà Jisrael, ‘Hoor Israël’ (Deut. 6:4-9). Het is een belijdenis: ‘Hoor Israël, de HEER is onze God, de HEER is de enige. Je zult God de HEER liefhebben met je hele hart, ziel en vermogen.’ (Deut. 6:4-5) Steeds opnieuw wordt aandacht voor de geboden gevraagd, en daarin komt de redding van de arme mee. De tekst van het Sjemà Jisrael vind je in elk joods huis, in een kokertje aan de deurpost, de mezoeza, bevestigd. Elke keer als je erlangs loopt en het kokertje even aanraakt, weet je het weer: de geboden, de naaste! En als je het morgengebed zegt, met de gebedsriemen om, vind je daaraan een doosje met daarin opnieuw het ‘Hoor Israël’ op een stukje perkament geschreven.
Gehoorzaam aan de Thora
Geboden, regels, liefde voor de Thora, ze gelden voor iedereen. Ook voor Mozes, volgens de joodse traditie de auteur van de Thora. Het verhaal gaat dat Mozes op zijn 120e levensjaar te horen krijgt dat hij moet sterven. Maar Mozes voelt zich nog vitaal en gaat in discussie met God. Hij vindt het niet eerlijk dat hij niet samen met Israël de Jordaan mag oversteken. Mozes werpt God voor de voeten dat hij zich voor Israël heeft uitgesloofd. Dat hij weliswaar een Egyptenaar heeft gedood, maar dat de Eeuwige zelf het hele Egyptische leger heeft laten verdrinken. De Eeuwige begrijpt dat Mozes niet gewoon kan sterven en geeft hem een kus op de mond. Daarom staat er in het Hebreeuws: ‘Toen stierf Mozes op de mond van de HEER’ (Deut. 34:5). We vertalen meestal ‘op bevel’ of ‘op het woord’ van God. Maar de bedoeling is duidelijk: Mozes sterft uiteindelijk als de gehoorzame dienstknecht. Gehoorzaam aan de Thora die het opneemt voor de wees, de weduwe, de Leviet.
Lees ook: