Protestantse Kerk
Doorgaan naar hoofdinhoud
Vindplaats van geloof, hoop en liefde

Het koninkrijk van God in het Joodse gedachtegoed

De Joodse Amerikaan Mordechai Kaplan benoemde in de vorige eeuw dat het beeld van God als koning heel vreemd is voor 20e-eeuwse Joods-Amerikaanse mensen. Hoe werd in de loop der eeuwen in het Joodse gedachtegoed eigenlijk gedacht over het koningschap van God?

Het koninkrijk/koningschap van God is door de eeuwen heen een terugkerend thema in het Joodse gedachtegoed. Dit overzicht geeft een deel van het gedachtegoed uit de diverse perioden weer. De hoofdlijnen uit de geselecteerde teksten worden beknopt samengevat, de teksten worden niet geanalyseerd. Mystieke denkers zijn hier buiten beschouwing gelaten, daar kan dit beperkte overzicht geen recht aan doen.  

In de Tweede Tempelperiode 

De term ‘koningschap/koninkrijk van God’ komt weinig voor in de Joodse literatuur van deze periode. Wanneer echter in overweging wordt genomen dat de woorden βασιλεια en מלכת vooral verwijzen naar ‘soevereiniteit’ en ‘heerschappij’, naar het ‘koning zijn’ van God, dan lees je wel geregeld dat God de macht en het gezag heeft op te treden als koning. We zien dit vooral in de vele koninklijke titels die Hij krijgt in met name gebeden en hymnen. In het boek Tobit vinden we veel van dit soort aanspreektitels voor God: Koning van de hemelen, Koning van de eeuwen, Grote Koning. God oefent soevereiniteit uit over de volken door prinsen en koningen macht te verlenen en de aardse machthebbers die onrechtvaardig heersen te veroordelen (Wis 6:4-11; Sir 10:14-17; Pss. Sol. 17:3; 1QM 6:60).  

Met dit oordeel komen we bij een ander aspect van Gods koningschap: zijn handelen in de eindtijd. Het oordeel over de aardse heersers wordt vaak geplaatst in een eschatologisch schema waarin de koninkrijken zijn verdeeld over afgebakende tijdvakken en het oordeel van God over de aardse heerser wordt gesitueerd aan het einde van die tijdvakken (denk aan Daniël 2: 31-45; maar ook 4Q552-3 gebruikt eenzelfde type tijdsindeling). In de meer eschatologisch gerichte literatuur van deze periode wordt deze tijd van oordeel beschreven als de tijd waarin ‘Gods koninkrijk zal verschijnen in heel de schepping’ (T.Mos. 10.1). Andere teksten voorzien een tussenpersoon die in naam van God zal handelen. In sommige teksten is dit een menselijke koning uit de lijn van David (Pss.Sol. 17), een hemelse messiasfiguur die ‘de Rechtvaardige’, ‘de Uitverkorene’, ‘de Gezalfde’, ‘de Zoon van de Mensen’ genoemd wordt, (1 En. 37-41) en in sommige teksten uit Qumran wordt gesproken over een koninklijke en een priesterlijke messias (1QS 9:11). Het koninkrijk van God wordt in dergelijke teksten vaak gekarakteriseerd door het herstel van Jeruzalem/Israël of van de hele wereld, waardoor een soort paradijs ontstaat. Dat paradijs kan aards zijn, hemels of beide. De mensheid deelt in de goddelijke heerschappij in de toestand waarin de mens ooit geschapen is (Sir 17:1-4; Wijsh 9:1-3, 10:1-2), een toestand die verloren is gegaan door de zonde maar hersteld is/wordt in het koninkrijk van God. 

Rabbijnse periode

In de vroege rabbijnse literatuur wordt door de tanna’im vaak de term ‘koninkrijk van de hemel’ (מלכת שמים) gebruikt wanneer gesproken wordt over koninkrijk/koningschap van God. ‘Hemel’ duidt in dit gedachtegoed niet op een plaats, maar fungeert als een van de namen van God. In de pre-messiaanse tijd is het koninkrijk van God onzichtbaar, en de realiteit ervan in het heden een geloofszaak. Het formeel ‘aanvaarden van het juk van Gods koningschap/koninkrijk' is een belangrijk thema in de rabbijnse literatuur. Het eerste deel van het Shema dat dagelijks gebeden dient te worden, wordt door hen gezien als de formele aanvaarding van het juk van Gods koningschap/koninkrijk (mBer 2:2). De toewijding aan dit onzichtbare koninkrijk leidde niet per definitie tot een negatieve houding ten opzichte van aardse machthebbers. Met name in de midrasj wordt beargumenteerd dat het bij tijd en wijle mogelijk is dat menselijke machthebbers bijdragen aan gerechtigheid (BerR 9:13). Er zijn echter ook midrasjiem die het ’koninkrijk van de hemel’ geheel in de messiaanse periode situeren. Politieke onafhankelijkheid maakt daar deel van uit en ‘het koninkrijk van verdorvenheid’ zal vervangen worden door het koninkrijk van de hemel. 

Middeleeuwen 

Ook in de Middeleeuwen zien we dat het koninkrijk van God binnen het Joodse gedachtegoed twee onderscheiden maar wel verwante betekenissen heeft: het gaat aan de ene kant om een letterlijk koninkrijk, een politieke zaak, en aan de andere kant om een meer metaforische en metafysische werkelijkheid. Het letterlijke en politieke aspect legt de nadruk op de heerschappij die God ook over aardse gemeenschappen heeft. Ook het aspect van de eindtijd zien we terug: aan het einde der tijden zal de Messias Israël als staat herstellen en daarmee de politieke situatie in de geschiedenis veranderen. In metafysische zin verwijst het koninkrijk van God naar de heerschappij die God over de totaliteit van het bestaan heeft. Iedere zegening (beracha) begint met deze vaste formulering: ‘Gezegend zijt Gij, Heer onze God, koning van de wereld.’ Hier wordt de relatie benadrukt tussen Schepper en schepsel/schepping. Belangrijke middeleeuwse Joodse denkers als Maimonides (1138-1204) en Isaac Abarbanel (1437-1508) spreken ook over beide aspecten. Maimonides legt het rabbijnse concept ‘het aanvaarden van het juk van het koninkrijk van God’ (mBer 2.2) als volgt uit: door het reciteren van het Shema erken je Gods koningschap over het hele bestaan en leg je jezelf erop toe om de geboden van de koning te vervullen. Hij kiest voor  een tamelijk rationele lijn. Hij maakt dit kiezen voor het vervullen van de geboden als het ware los van het messiaanse koninkrijk dat ooit op een zeker punt in de geschiedenis zal komen - dat zijn voor hem twee verschillende zaken. Isaac Abarbanel schrijft uitgebreider over de messiaanse tijd. Hij maakt daarbij veel gebruik van het bijbelboek Jesaja. Voor Abarbanel zal de komst van de Messias niet alleen de terugkeer van de ballingen naar Israël inluiden en het herstel van het Davidische koningshuis, maar de verlossing van de hele mensheid en alle dieren. Voor hem bestaat deze universele verlossing uit de universele erkenning van de waarheid van de Thora, en als gevolg van deze erkenning zal er voor eeuwig vrede zijn. (Universele verlossing is voor hem niet de verlossing van zonde in de wereld gebracht door Eva en Adam).  

Moderne tijd 

De drie eeuwen die tot de moderne tijd worden gerekend, omspannen een periode waarin de positie van de Joodse gemeenschap meerdere keren radicaal verandert. Van de Haskala, revoluties, oorlogen, de opkomst van de democratie en het verkrijgen van burgerrechten tot de Shoah en de stichting van de staat Israël. Deze politieke context heeft duidelijk invloed op het denken over het koninkrijk/koningschap van God. 

In de 19e eeuw wordt ook door Joodse denkers kritisch gekeken naar monarchie als staatsvorm. Het gebod uit Deuteronomium om een koning aan te stellen is optioneel volgens de Litouwse talmoedist Naftali Tsevi Juda Berlin (1816-1893); autoritaire regimes vormen een grote bedreiging voor de gemeenschap. Gods koningschap over de wereld wordt volgens hem beter weerspiegeld in een regeringsvorm waarin mensen gelijke rechten hebben en gelijke inspraak. In de VS benoemt Mordechai Kaplan (1881-1983) dat het beeld van God als koning heel vreemd is voor 20e eeuwse Joods-Amerikaanse mensen. Gods koningschap over de wereld moet worden bewerkstelligd door de daden van mensen. Het messiaanse tijdperk raakt wat uit beeld bij deze denkers wanneer zij schrijven over koninkrijk/koningschap van God. 

Tijdens en na de Shoah werd het beeld van God als koning over heel de wereld intens problematisch voor veel Joodse denkers. Toch verdwijnt het beeld niet: mensen als Greenberg, Rubenstein, Wiesl en Weiss Halivni worstelen om de verbondsrelatie tussen God als koning en het Joodse volk te herinterpreteren in het licht van de ongeëvenaarde wreedheid en de vernietiging van het Joodse volk door het naziregime. Volgens sommigen moet de band tussen de mens en God opnieuw gesmeed worden, en het verbond wordt een keuze en niet langer een overgeleverde verplichting.  

Abraham Joshua Heschl (1907-1972) schrijft dat de theologie van koningschap van God zorgvuldig moet worden geïnterpreteerd in de schaduw van het fascisme en de Shoah, maar zeker niet terzijde geschoven hoeft te worden. Alleen God is de heilige koning die de mensen oproept een hogere morele standaard na te streven. God is weliswaar een absolute realiteit in zichzelf, maar zijn soevereiniteit kan alleen bestaan in een relatie. Het gaat voor hem niet per definitie om gehoorzaamheid aan geboden: zorg en liefde voor andere mensen en respect voor menselijke waardigheid brengen volgens hem het koninkrijk van God tot stand op aarde.  

Was deze informatie zinvol?
We hebben je feedback ontvangen, dankuwel!

Om deze pagina verder te verbeteren zijn wij benieuwd waarom u deze pagina wel of niet zinvol vond. U kunt ons helpen door de onderstaande vragen in te vullen.

Mogen we je contactgegevens voor eventuele verdere vragen? (niet verplicht)